De oudjes bezij’en

Capo 2
    Em
Ze kijken van driehoog in de straat,
    Am        D           Em
ze lezen de krant of ze breien;
    C                   F
ze zitten er vroeg, ze zitten er laat,
   B7        Em
de oudjes bezij’en.

    G                  C
Ze liepen eens haastig als die heer
           F                   Bes
of men ’t zonder hen niet kon stellen;
    Es                   As
nu zijn ze wijzer, maar zien niemand meer
B7               Em
   om het te vertellen

Ze liepen eens heel dicht als die twee
door zonnige lanen te vrijen;
nu nijgt nog hun hart en hun blik nijgt mee,
van de oudjes bezij’en.

Ze kijken naar elke zonnestraal,
ze kijken naar elk dropje regen;
de muren om hen horen ’t zelfde verhaal
tot ’s avonds negen.

[halve toon verhogen]

Ze kijken hoe elk loopt naar zijn doel,
ze schrikken als plots iemand lachte;
ze zitten voor ’t venster, op een stoel
te kijken en te wachten.

Ze wachten en weten maar half waarop,
ze durven er haast niet aan denken,
maar zeggen vanbinnen plots akten op
bij ’t koffie schenken.

[halve toon verhogen]

Ze kijken als wouwen, ze al maar groeten
van achter de ruit van een trein,
waarmee zij straks vertrekken moeten,
maar van ’t uur niet zeker zijn.

[hele toon verlagen]

Ze kijken van driehoog in de straat,
ze lachen, noch ze schreien,
ze verheugen zich stil dat hun hart nog slaat,
de oudjes bezij’en.